De termen in de tenniswereld kunnen soms verwarrend zijn, vooral omdat veel tennistermen uit het Engels komen en naast de Nederlandse benamingen worden gebruikt. In de lijst hieronder worden de belangrijkste tennistermen uitgelegd. Deze woordenlijst is niet alleen nuttig voor de echte tennisfanaten, maar ook voor wie eens een kruiswoordraadsel oplost of gewoon indruk wil maken tijdens een gesprek op een feestje.
Een snel overzicht
ToggleA – Tennistermen met de ‘A’
Ad: Afkorting voor Advantage. Het punt dat gescoord wordt na Deuce. Als de serverende partij scoort, is het Ad-in. Als de ontvangende partij scoort, is het Ad-out.
All: Een gelijke stand. 30-30 is bijvoorbeeld 30-all. 3-3 zou 3-all zijn.
Alley: Het gebied tussen de enkelspel- en dubbelspel zijlijn aan elke kant van de baan.
Approach: De slag die een speler slaat net voordat hij het net bereikt.
Alternate: Een reserve speler of team dat deelneemt aan het hoofdtoernooi als vervanging voor een teruggetrokken speler of team.
Amerikaan: Een speelvorm waarbij drie spelers betrokken zijn, met twee spelers aan één kant en één speler aan de andere kant.
ATP: De afkorting voor de Association of Tennis Professionals, de organisatie verantwoordelijk voor het professionele mannentennis.
B – Tennistermen met de ‘B’
Backcourt: Het gebied rond de baseline.
Backhand: De slag die gebruikt wordt om ballen terug te slaan die aan de linkerkant van een rechtshandige speler worden gespeeld (of aan de rechterkant van een linkshandige speler).
Baseline: De achterlijn van de baan die parallel loopt aan het net en loodrecht op de zijlijnen.
Bagel: Een set winnen met 6-0.
Ballenjongen of ballenmeisje: Jonge assistenten die de ballen verzamelen en aanreiken tijdens een tenniswedstrijd.
Best of five: Een wedstrijdformaat waarbij de winnaar de eerste drie van maximaal vijf sets moet winnen.
Best of three: Een wedstrijdformaat waarbij de winnaar de eerste twee van maximaal drie sets moet winnen.
Break: Het winnen van een game waarin de tegenstander serveert.
Breekpunt: Een punt dat, indien gewonnen door de ontvanger, resulteert in het winnen van de servicegame van de tegenstander.
Bye: Een vrije doorgang voor een speler naar de volgende ronde zonder te spelen, meestal in de eerste ronde.
C – Tennistermen met de ‘C’
Centercourt: De voornaamste tennisbaan in een tennispark, gereserveerd voor de meest belangrijke en beslissende wedstrijden van een toernooi.
D – Tennistermen met de ‘D’
Deuce: Een stand van 40-40, of 40-all. (Dit betekent dat de stand gelijk is en elke zijde minstens drie punten heeft gewonnen.)
Deuce court: De rechterkant van de baan, zo genoemd omdat bij een gelijke stand de bal daar wordt geserveerd.
Double fault: Het falen van beide servicepogingen. Bij een dubbele fout verliest de serverende partij het punt.
Doubles: Een wedstrijd met vier spelers, twee aan elke zijde.
Drop shot: Een zacht geslagen bal met veel backspin die vlakbij het net landt nadat het het heeft overschreden.
Drivevolley: Een direct uit de lucht geslagen bal zonder stuiter, uitgevoerd als een forehand of backhand tijdens de rally.
Dropvolley: Een volley gespeeld met de intentie de bal dicht bij het net te laten landen met minimale opstuit.
Dubbele bagel: Het winnen van twee opeenvolgende sets met 6-0 door een speler of team.
Dubbele fout: Het verliezen van een punt door de serveerder door twee opeenvolgende foutieve services.
Dubbelspel: Een spelvorm waarbij twee teams van elk twee spelers tegen elkaar spelen.
Dubbelspelveld: Het speelveld dat gebruikt wordt voor dubbelspel, inclusief de ruimte tussen de achterlijnen en de buitenste zijlijnen.
E – Tennistermen met de ‘E’
Enkelspel: Een spelvorm in tennis waarbij één speler tegen één andere speler speelt.
Enkelspelveld: Het speelveld dat wordt afgebakend door de binnenste zijlijnen en de basislijnen, gebruikt voor enkelspel.
F – Tennistermen met de ‘F’
Fault: Een geserveerde bal die niet in de juiste servicebox landt.
Foot fault: Een fout die tegen de server wordt geroepen omdat hij tijdens de service met één voet op of over de baseline staat.
Forehand: De slag die gebruikt wordt om ballen terug te slaan die aan de rechterkant van een rechtshandige speler worden gespeeld (of aan de linkerkant van een linkshandige speler).
G – Tennistermen met de ‘G’
Game: Het onderdeel van een set dat voltooid is wanneer een speler of zijde vier punten wint en minstens twee punten voorstaat op zijn of haar tegenstander, of wanneer hij of zij twee punten op rij wint na Deuce.
Ground stroke: Een slag die gemaakt wordt nadat de bal gebounced heeft; hetzij een forehand of backhand.
Game point: Een situatie waarin een speler nog slechts één punt nodig heeft om de huidige game te winnen.
Gemengd dubbelspel: Een variant van dubbelspel waarin elk team bestaat uit één mannelijke en één vrouwelijke speler.
Golden set: Een unieke prestatie waarbij een speler een set wint zonder ook maar één punt te verliezen.
Grand Slam: Het winnen van de vier meest prestigieuze tennistoernooien binnen één kalenderjaar: het Australian Open, Roland Garros (de Franse Open), Wimbledon en het US Open.
Grandslamtoernooi: Een van de vier grootste en meest prestigieuze tennistoernooien ter wereld.
Gras: Een speeloppervlak voor tennis, gekenmerkt door een natuurlijke grasmat.
Gravel: Een speeloppervlak voor tennis, bestaande uit fijngemalen baksteen, vaak rood van kleur.
H – Tennistermen met de ‘H’
Half-volley: De slag die gemaakt wordt door de bal direct te raken nadat deze de grond heeft geraakt, meestal geïmpliceerd door de bal laag op de korte hop te raken.
Hardcourt: Een type tennisbaan met een harde ondergrond, zoals beton of asfalt, bedekt met een rubberachtige laag.
Hawk-Eye: Een geavanceerd computersysteem dat de trajecten van ballen volgt om te beoordelen of ze in of uit zijn, vaak gebruikt op gras- en hardcourttoernooien.
L – Tennistermen met de ‘L’
Let: Een punt dat opnieuw gespeeld wordt vanwege interferentie. Ook een service die de top van het net raakt maar verder goed is, in welk geval de service opnieuw wordt genomen.
Lob: Een slag die de bal hoog in de lucht tilt, meestal over het hoofd van de tegenstander aan het net.
Love: De term die wordt gebruikt om nul punten aan te duiden in een tennisgame.
Love game: Een game waarbij één speler of team geen enkel punt wint.
Lucky loser: Een speler die in eerste instantie niet gekwalificeerd was voor het hoofdtoernooi maar alsnog mag deelnemen door de uitval van een andere speler.
M – Tennistermen met de ‘M’
Match: Het totale wedstrijdverloop, meestal beslist door de beste twee van drie sets.
Matchpoint: Een punt waarop een speler de wedstrijd kan winnen.
Match-tiebreak: Een verkorte tiebreak die gebruikt wordt om een wedstrijd te beslissen bij een gelijke stand in sets.
Middenmerk: Het kleine streepje op de basislijn dat het exacte midden van de baan aanduidt.
N – Tennistermen met de ‘N’
No-ad: Een systeem voor het scoren van een game waarbij de eerste speler die vier punten wint de game wint. Als de stand 3-3 wordt, beslist het volgende punt de game.
No man’s land: Een informele term voor het gebied tussen de servicelijn en de baseline.
Net: Een geweven barrière die het speelveld in tweeën deelt, ondersteund door netpalen aan de zijkanten.
Netband: De band die langs de bovenrand van het net loopt, vaak wit van kleur.
Netpaal: De paal aan elke kant van het veld die het net omhoog houdt.
Netpunt: Een punt dat gespeeld wordt met de intentie om dichter bij het net te komen, in tegenstelling tot punten gespeeld vanaf de baseline.
Netservice: Een service waarbij de bal het net raakt maar verder speelbaar is binnen de regels.
Nettrekband: Een band die gebruikt wordt om het net in het midden van het veld op de juiste hoogte te houden.
O – Tennistermen met de ‘O’
Out: Een bal die buiten de grenslijnen van de baan landt.
Overhead: Tijdens het spel, een slag gemaakt met het racket boven het hoofd in een beweging vergelijkbaar met die van een service van bovenaf.
Opslag: Het starten van een punt door de bal over het net naar de tegenstander te slaan vanuit een positie achter de eigen baseline.
P – Tennistermen met de ‘P’
Poach: Om een bal in het dubbelspel aan het net te slaan die normaal gespeeld zou zijn door de partner.
Point: De kleinste eenheid van scoren.
Passing shot: Een slag waarmee de bal langs de tegenstander geslagen wordt, buiten diens bereik.
R – Tennistermen met de ‘R’
Rally: Een reeks goede slagen die succesvol zijn gemaakt door spelers. Ook het oefenproces waarbij spelers de bal heen en weer slaan naar elkaar.
Receiver: De speler die de service ontvangt. Ook bekend als de Returner.
Racket: Het instrument gebruikt door spelers om de tennisbal te slaan.
Regulierband: Een band gebruikt om het midden van het net op de juiste hoogte te houden.
Return: De actie waarbij de ontvangende speler de geserveerde bal terugslaat.
S – Tennistermen met de ‘S’
Serve: Afkorting voor Service. Het is het in spel brengen van de bal voor elk punt.
Server: De speler die serveert.
Service break: Een game gewonnen door de speler/ploeg die serveert.
Set: Een scoringseenheid toegekend aan een speler of team dat heeft gewonnen:
a. 6 of meer games en een voorsprong van twee games heeft; of
b. 6 games en de tiebreak game wanneer deze wordt gespeeld bij 6-all.
Slice: Een slag die backspin op de bal overbrengt door de bal te slaan met een hoge-naar-lage beweging.
Smash: Een harde overheadslag.
Spin: De rotatie van de bal. (bijv. “topspin” of “backspin”)
Stroke: Het slaan van de bal met het racket.
Servicelijn: De lijn die het servicevak afbakent, gelegen halverwege tussen het net en de baseline.
Servicevak: Het gebied waarbinnen een geldige service moet landen.
Setpunt: Een punt waarmee een speler de huidige set kan winnen.
Special Exempt (“SE”): Een regel die spelers de mogelijkheid biedt direct deel te nemen aan het hoofdtoernooi indien ze door deelname aan een ander toernooi niet aan kwalificaties kunnen meedoen.
Supertiebreak: Een tiebreak gespeeld tot 10 punten in plaats van de gebruikelijke 7, met een verschil van twee punten voor de overwinning.
T – Tennistermen met de ‘T’
Tiebreak: Een systeem in traditioneel tennis dat wordt gebruikt om een set te beslissen wanneer de score gelijk is, 6-all.
Topspin: Voorwaartse rotatie van de bal veroorzaakt door van laag naar hoog te slaan.
Tennisbal: Het object dat gebruikt wordt om tennis te spelen.
Tennis Hall of Fame: Een museum en eerbetoon gelegen in Newport, gewijd aan de grootste spelers in de geschiedenis van de sport.
Tennishandschoen: Een handschoen die door spelers wordt gedragen, vooral in koudere weersomstandigheden, om grip en warmte te bieden.
Tennisracket: Het gereedschap waarmee spelers de tennisbal slaan; ook bekend als een racket.
Tennisschoenen: Speciale sportschoenen geschikt voor tennisbanen. Vaak hebben deze schoenen een speciaal profiel, zoals een visgraatprofiel.
Tramrails: Het gedeelte van de tennisbaan dat ligt tussen de enkelspel- en dubbelspelzijlijnen.
Tweener: Een spectaculaire slag waarbij de speler de bal tussen de eigen benen door slaat, met de rug naar het net.
U – Tennistermen met de ‘U’
Umpire: De officiële scheidsrechter die toezicht houdt op de wedstrijd vanuit een verhoogde stoel langs de baan.
Unforced error: Een fout die door de speler zelf wordt gemaakt zonder directe druk van de tegenstander.
V – Tennistermen met de ‘V’
Volley: Tijdens het spel, een slag gemaakt door de bal te raken voordat deze de grond heeft geraakt
W – Tennistermen met de ‘W’
Walk-over: Het automatisch doorgaan naar de volgende ronde van een toernooi zonder te spelen, meestal vanwege de terugtrekking van een tegenstander.
Wildcard: Een toegangsbewijs dat aan een speler wordt gegeven om aan een toernooi deel te nemen zonder te voldoen aan de standaard kwalificatie-eisen.
Winnende opslag: Een service die zo effectief is dat de ontvanger deze niet kan retourneren.
Winner: Een slag die een punt oplevert doordat de tegenstander de bal niet kan raken of retourneren.
WTA: De afkorting voor Women’s Tennis Association, de organisatie die het professionele vrouwentennis beheert.